Wetschendingen inzake een eindvonnis d.d. 13 april 2010 in een zaak tussen V.N.I. Enschede B.V. en B.Th. Hofs, gewezen door kantonrechter mr. E.W. de Groot:

Wetsschending 7

In r.o. 2.1 stelt de kantonrechter, dat nu zij bij haar tussenvonnis d.d. 17 november 2009 terzake een eindbeslissing heeft genomen daarop in deze procedure niet meer kan worden teruggekomen, met welke stelling de wet althans jurisprudentie geweld wordt aangedaan. (vgl. HR 5 januari 1996, nr. 15881, LJN ZC1946, NJ 1996/597 en HR 16 januari 2004, nr. C02/239, LJN AM2358, NJ 2004/318).

Wetsschending 8

UIt het betoog van de kantonrechter in r.o.2.3 blijkt zonneklaar, dat zij de mening is toegedaan, dat de boete ingevolge artikel 14.2 van de Algemene Bepalingen Huurovereenkomst (ook wel aangeduid als “strafbeding”), hetgeen inderdaad een boetebeding betreft ingevolge wetsartikel 6:91 BW zoals zij aangeeft, inhoudt, dat er bij te late betaling van de maandhuur een rente van 26,82% per jaar moet worden betaald i.p.v. 2% per maand over het te laat betaalde bedrag aan huur, dit ter aansporing van de nakoming. Verder blijkt uit haar stellingen dat zij tevens denkt, dat dat artikel ook nog eens een cumulatiebepaling zou bevatten, zoals is opgenomen in de artikelen 6:119 lid 2 BW en 6:119a lid 3 BW.

Dientengevolge wordt door haar de door V.N.I. berekende boete ten bedrage van € 604.321,86 (d.i. de “boete” t/m 1 april 2010), eveneens gebaseerd op de bovenomschreven foutieve aannames, in beginsel goedgekeurd, hetgeen ook blijkt uit haar stelling, dat de hoogte van de boete (die dus door V.N.I. is gesteld op € 604.321,86) inmiddels een veelvoud van de hoofdsom (door V.N.I. gesteld op € 280.243,53) behelst.

Vervolgens heeft zij beoordeeld of er grond is om de boete te matigen, daarbij artikel 6:94 lid 1 BW noemend en verwijzend naar een uitspraak van de Hoge Raad (HR 27 april 2007, LJN AZ6638) die volgens haar inhoudt, dat de enkele omstandigheid dat de hoogte van de boete de werkelijk door een partij geleden schade fors overtreft daarbij niet een voldoende argument is.
Verder geeft zij aan, dat de Hoge Raad ook heeft bepaald, dat een rechter pas dan gebruik kan maken van zijn bevoegdheid tot matiging van een boete als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat zou leiden.

Het is duidelijk, dat de kantonrechter niet begrepen heeft, dat de bepalingen van de wetsartikelen 6:92 BW t/m 6:94 BW niets van doen hebben met de inhoud van artikel 14.2 van de Algemene Bepalingen Huurovereenkomst, welke (doorgaans kleine) en direct opeisbare boete simpelweg door de verhuurder op de huurnota kan worden bijgeschreven, er dus geen ingebrekestelling vereist is en welke boete slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden door een rechter gematigd kan en mag worden. In het onderhavige geval betrof de boete ca. € 175,-- per maand, zo er al huurpenningen verschuldigd waren en/of te laat betaald zouden zijn.
De genoemde wetsartikelen en jurisprudentie zijn met name van toepassing, wanneer er in de huurovereenkomst zelf een boetebeding is overeengekomen (ook wel aangeduid als “schadefixatiebeding”) en waarbij dan voorafgaande aan het opeisen daarvan ook een ingebrekestelling vereist is.
Reeds uit het feit dat de kantonrechter de door haar erkende boete van € 604.321,86 in r.o. 2.3 heeft gematigd tot € 15.000,-- (dus met een percentage van 97,5%!) blijkt, dat zij de weg inzake de betekenis en werking van boetebedingen volkomen kwijt is geweest en tevens dat zij haar eigen in dezelfde rechtsoverweging geponeerde stellingen geweld aandoet.

Van belang bij dit alles is tevens, dat V.N.I. ter comparitiezitting d.d. 1 april 2010 uitdrukkelijk heeft verklaard geen schadevergoeding meer te wensen inzake de periode 16 september 2005 t/m 14 maart 2007, op welke datum althans volgens V.N.I. de huurovereenkomst van rechtswege zou zijn geëindigd. Dat V.N.I. er daarbij vanuit ging, dat de gehele boete van € 604.321,86 zou worden toegewezen maakt de gevolgen van die verklaring niet anders.
Verder heeft V.N.I. in de Algemene Bepalingen Huurovereenkomst niet een clausule opgenomen, waarin wordt aangegeven dat de wettelijke rente over de boete automatisch begint te lopen vanaf het moment dat die boete opeisbaar is. In de berekening van V.N.I. is echter te zien, dat zij die wettelijke rente wel degelijk ook over de boetes heeft berekend, hetgeen de kantonrechter evenmin heeft gesignaleerd.

Wetsschending 9

De kantonrechter heeft B.Th.Hofs veroordeeld tot het betalen van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.835,99. Dit is echter in strijd met wetsartikel 6:96 lid 2 BW, omdat V.N.I. had nagelaten te stellen en te specificeren, dat deze kosten zijn gemaakt terzake van andere verrichtingen dan die waarvoor de in wetsartikel 237 Rv. bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten.

Wetsschending 10

De kantonrechter heeft wetsartikel 88 Rv. lid 3 geschonden door haar verzuim van de (zeer belangrijke) comparitie van partijen een proces-verbaal op te maken.

Door het op 13 april 2010 “vervroegd” wijzen van vonnis heeft de kantonrechter B.Th. Hofs het recht ontnomen nog een akte uit te brengen betreffende het door V.N.I. ter comparitie overgelegde arrest van het Hof d.d. 8 december 2009 inzake de zaak V.N.I./Hofs jr. Evenmin is B.Th. Hofs in de gelegenheid gesteld te reageren op de berekeningen, die V.N.I. als produktie 26 ter comparitie van partijen had overgelegd en die op vele punten ondeugdelijk waren. Daarmede heeft de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, welk beginsel wordt gegarandeerd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in het bijzonder door lid 1, dat aangeeft, dat eenieder recht heeft op een eerlijke behandeling van zijn zaak.

Wetsschending 11

Ter zitting heeft de kantonrechter medegedeeld, dat zij alle door B.Th. Hofs ter comparitie ingediende produkties als officiële processtukken voor het dossier heeft geaccepteerd, hetgeen later ook uit het eindvonnis van 13 april 2010 is gebleken.
Daarin staat onder 1. Procedure o.a.:

"Deze blijkt uit de volgende stukken: De stukken welke VNI (produkties 26 en 27) respectievelijk Hofs sr. (produkties 32 t/m 41) ter voorbereiding van de comparitie van partijen hebben ingediend"

Omdat noch V.N.I. noch haar gemachtigde tijdens de comparitiezitting ook maar met één woord hebben gereageerd op de inhoud van de door B.Th. Hofs voorafgaande aan deze zitting overgelegde produkties 40 en 41, die dus op geen enkele manier zijn betwist, had de kantonrechter de inhoud daarvan als vaststaand moeten aannemen. Daarbij is van belang, dat daarin geen zaken zijn vermeld, die in strijd zijn met enige wet of rechtsregel of anderszins onacceptabel zouden zijn.
De kantonrechter heeft echter de voornaamste stellingen in die produkties, inhoudende dat B.Th.Hofs vermogensschade heeft geleden vanwege het door hem noch door zijn zoon ontvangen van V.N.I. van fiscaal correcte nota’s en tevens, dat V.N.I. tal van andere fouten en verzuimen met betrekking tot haar bij haar Conclusie van Repliek tevens wijziging van eis d.d. 12 december 2008 als produkties 24 en 25 overgelegde berekeningen heeft begaan, compleet genegeerd. Daarbij heeft zij in strijd gehandeld met wetsartikel 149 Rv. lid 1, hetgeen luidt:

1.Tenzij uit de wet anders voortvloeit, mag de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling zijn komen vast te staan. Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.

Wetsschending 12

Door het zonder overleg en onaangekondigd vervroegd wijzen van het vonnis heeft de kantonrechter Artikel 121 van de Grondwet geschonden en moet haar mededeling in het vonnis, "dat dit vonnis op 13 april 2010 in het openbaar is uitgesproken" als een onwaarheid worden aangemerkt.

Wetsschending 13

Vele malen spreekt de kantonrechter betreffende na 1 juli 2002 voorgevallen zaken over Xenon Computers V.o.f. als partij, terwijl zij als vaststaand feit reeds in haar tussenvonnis d.d. 19 mei 2009 heeft aangegeven, dat Xenon Computers V.o.f. per 1 juli 2002 is opgeheven met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002, wat er van zij, dat de werkelijkheid is, dat Xenon Computers V.o.f. reeds op 31 december 2000 opgehouden heeft te bestaan, hetgeen onomstotelijk blijkt uit de door de kantonrechter reeds bij een Akte d.d. 3 oktober 2006 ontvangen onderhandse akten van bedrijfsoverdracht, die ingevolge wetsartikel 157 Rv. lid 2 zelfs als dwingend bewijs hebben te gelden.
 
Zo spreekt de kantonrechter in haar tussenvonnis d.d. 17 november 2009 over het op 16 september 2005 rechtsgeldig beëindigen van de huurovereenkomst tussen V.N.I. en Xenon Computers V.o.f. In haar eindvonnis d.d. 13 april 2010 heeft zij het er in r.o. 2.1 over, dat er door de uitspraak van het Hof d.d. 6 juli 2004 geen einde is gekomen aan de huurovereenkomst en de verplichtingen van Xenon Computers V.o.f. als huurder niet zijn komen te vervallen. En in r.o. 2.3 stelt zij weer, dat nu Xenon Computers V.o.f. in verzuim is de wettelijke rente bij wijze van wettelijke schadevergoeding toewijsbaar is.
In r.o. 2.6 stelt zij, dat rechtens is komen vast te staan, dat Xenon Computers V.o.f. de huurder was en ook is gebleven. Wel heeft zij daarbij steeds gesteld, dat Hofs sr. als vennoot hoofdelijk  aansprakelijk is voor de door Xenon Computers V.o.f. aangegane verplichtingen, hetgeen haar wetsschendingen in deze niet anders maakt.