Mr. J. vergeet onder punt 27 wat hij onder punt 26 heeft gezegd, hetgeen blijkt uit zijn stelling, dat ING Bank in haar brief van 20 november 2018 heeft gesteld, dat er met betrekking tot alle vorderingen, die ik meen te hebben geen grondslag bestaat en dat de rechter dat reeds verschillende malen in verschillende instanties heeft gesteld. Daarvan is dus nooit sprake geweest, omdat er geen inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden en er dus ook nooit gronden voor afwijzing zijn genoemd.

Nota bene: In haar conclusie van antwoord van 20 februari 2013 heeft ING onder nummer 4.10 zelf gesteld, dat verjaring en rechtsverlies maken dat er in feite niet meer aan een inhoudelijke beoordeling van de grondslagen van vordering 1 kan worden toegekomen, hetgeen dan tevens geldt voor de overige vorderingen.

Onder punt 28 doet mr. J. het voorkomen alsof ik zelf het initiatief heb genomen de afd. Hypotheken ben gaan benaderen om onbekende vorderingen met mijn hypotheek te verrekenen. Weer een idioot verzinsel dan wel verdraaiing van de werkelijkheid, die ik onderstaand zal verwoorden.

Op 28 december 2018 kreeg ik van ene mw. Wiedijk telefonisch te horen, dat ik voortaan mijn correspondentie diende te richten aan de heer F.S van het Specialistenteam Achterstanden, hetgeen ik bevreemdend vond. Er was immers geen sprake van “normale” achterstallige betalingen inzake de hypotheekrente, omdat ik op grond van art. 6:131 BW gerechtigd was mijn verjaarde vorderingen te verrekenen met mijn hypotheekschuld, waardoor er geen rente meer was verschuldigd vanaf de datum van het arrest, waardoor er dus gerechtvaardigde “achterstanden” in de hypotheekrente betalingen waren ontstaan. Ik had echter het vertrouwen, dat die zaak, alsook de kwestie “onverschuldigde betaling van rente” ook bij het specialistenteam in goede handen waren.

Onder de punten 29 en 30 houdt mr. J. een onsamenhangend verhaal om het door ING bij mij opgewekte vertrouwen, inhoudende dus overgaan tot verrekening/terugbetaling van het bedrag van de onverschuldigde betalingen tijdens de schuldsaneringsperiode, onderuit te halen. Daarbij ziet mr. J de keiharde feiten daaromtrent over het hoofd, die alle zijn opgesomd en toegelicht in mijn aangetekende brief van 8 oktober 2019 aan het hoofd van de afd. Achterstanden, de heer A. van Dongen.

Ook het door mr. J. betoogde onder punt 31 hangt van onzinnigheden aan elkaar. Zo beweert hij, dat het bedrag van de onverschuldigde betaling, zijnde € 28.133,16, voor een fors deel uit advocaatkosten bestaat en dat ik dat heb gesteld. Het is juist, dat ik dat heb gesteld, maar uit de context van het geheel is op te maken, dat dit bedrag € 770,00 is, zijnde het verschil tussen het bedrag van € 28.903,17 en € 28.133,16. Tenslotte berijdt hij weer zijn domme stokpaardje, dat omdat mijn vordering is verjaard en dus nooit meer kan worden vastgesteld, hiermede wederom miskennende dat verjaarde vorderingen (in mijn geval) kunnen worden verrekend en die vaststelling door ING zelf is getorpedeerd door uitsluitend en alleen te gaan voor verjaring van ook deze vordering, deze daarom niet inhoudelijk behandeld is en de aan mijn man en mij aangerichte schade
daardoor verdwenen is.