In een e-mail d.d. 6 september 2019 bericht de heer S mij, dat hoewel het Hof de betreffende vordering als verjaard heeft beoordeeld, ING Bank toch bekeken heeft of zij een en ander zo goed mogelijk kan onderzoeken (!!) en met een reactie te komen.

Uit deze onduidelijke stelling kan uiteraard niet opgemaakt worden of ING c.q. mr. J de zaak inderdaad heeft onderzocht. Uit de daarop door hem geponeerde twee stellingen blijkt echter wederom dat noch ING noch mr. J ook maar enig adequaat onderzoek hebben verricht. De eerste stelling is werkelijk verbijsterend. Die houdt namelijk in, dat omdat ING separatist was, zij gerechtigd was de rente tijdens de schuldsaneringsregeling aan ons te blijven berekenen, hetgeen een grove miskenning is van de werkelijke status van ING met betrekking tot onze schuldsanering. Immers wanneer een bank, zoals ook ING heeft gedaan haar vordering ter verificatie heeft ingediend bij de bewindvoerder en geen gebruik maakt van haar recht ingevolge wetsartikel 57 Fw , zij een gewone crediteur is, die ingevolge artikel 303 Fw lid 1 niet gerechtigd is rente inzake haar vordering te berekenen.

Mijn verbijstering komt voort uit het feit, dat de heer S, geadviseerd door mr. J, ondanks het feit, dat ik dus in mijn Analyse document, aan hem toegezonden als bijlage 1 bij mijn brief van 22 maart 2019 en in mijn e-mail van 7 juni 2019, zoals reeds gezegd, in 4 bladzijden heb uitgelegd en bewezen hoe de vork in dezen werkelijk aan de steel zit, toch deze onzin verkondigt. Geheel duidelijk is zodoende, dat ook zijn adviseur mr. J mijn stukken zonder lezing ter zijde heeft gelegd, laat staan dat hij ze zoals hij toegezegd heeft bestudeerd heeft.

Toelichting:

Ik heb in mijn stukken de volgende uitgebreide uitleg gegeven.

Mijn echtgenoot en ik zijn gedurende de gehele periode van de schuldsaneringsregeling, dus vanaf 1 maart 2005 (de ingangsdatum van de schuldsaneringsregeling) tot en met 23 juli 2007 (de beëindigingsdatum van de schuldsaneringsregeling) ingevolge wetsartikel 303 Fw lid 1. geen rente aan ING verschuldigd geweest.

Dit artikel luidt: Met ingang van de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling is de schuldenaar wettelijke noch bedongen rente verschuldigd over vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt.

ING heeft echter ondanks dit artikel toch maandelijks onze rekening-courant-rekening (rekeningnummer 68.08.97.798) met de leningsrente belast, dit via automatische debiteringen.

Weliswaar geeft wetsartikel 303 Fw onder lid 2 aan, dat de renteverplichting herleeft met terugwerkende kracht zodra de toepassing van de schuldsaneringsregeling is beëindigd op voet van artikel 312 Fw tweede lid, of met ingang van de dag waarop de uitspraak tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling krachtens artikel 350 Fw, derde lid, onder c tot en met g, in kracht van gewijsde is gegaan.

Deze artikelen zijn echter op ons niet van toepassing geweest, omdat onze schuldsanering is geëindigd op grond van artikel 350 Fw, derde lid, sub b.

Ook had de rechtbank in de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling of bij beschikking ingevolge artikel 303 Fw. lid 3 het eerste lid van artikel 303 Fw. buiten toepassing kunnen verklaren ten aanzien van rente die verschuldigd is over een vordering waarvoor een hypotheek tot zekerheid strekt die is gevestigd op het registergoed waarin de schuldenaar woonachtig is, indien dat in het belang van de boedel is. De rechter-commissaris kan dit op verzoek van de bewindvoerder bij schriftelijke beschikking verklaren, nadat de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard.

Ook hiervan is echter geen sprake geweest.

De schuldsanering werkte ook ten aanzien van de hypotheekvordering van ING. Dit betreft artikel 299 Fw. Lid 1, a., hetgeen luidt: De schuldsaneringsregeling werkt ten aanzien van: vorderingen op de schuldenaar die ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling bestaan;

ING meent echter, dat de hypothecaire vordering van ING op grond van artikel 299 Fw, lid 3 buiten de (toepassing !) van de schuldsaneringsregeling blijft, hetgeen zij in één van haar processtukken heeft beweerd. Lid 3 luidt: De artikelen 57 tot en met 59a zijn van overeenkomstige toepassing.

Deze visie van ING is onjuist. Weliswaar is het zo, dat pand- en hypotheekhouders hun recht kunnen uitoefenen, alsof er geen faillissement was, dit ingevolge wetsartikel 57 Fw.

Van deze mogelijkheid heeft ING echter geen gebruik gemaakt. Zij heeft op 22 maart 2005 haar vordering dus ingediend bij onze bewindvoerder (mr. Daniëls). In de betreffende brief heeft ING inzake de lening als vordering op Hofs c.s. een bedrag genoemd van € 201.643,74, dit bedrag incl. rente, provisie en kosten t/m 28 februari 2005.

ING verzoekt de bewindvoerder in die brief, dat indien het in dit faillissement (m.z. schuldsaneringsregeling) tot een verificatie van vorderingen komt, haar vorderingen te verifiëren met aantekening van haar rechten en notering pro memorie van de rente, provisie en kosten na faillissementsdatum vervallende.

Uit deze brief blijkt overigens duidelijk, dat ING het verschil in behandeling van een faillissementssituatie en een schuldsaneringsregeling niet kent.

Nota bene: ING spreekt dus over vorderingen (dus meervoud), omdat zij tijdens het schrijven van haar brief meende, dat ook Postbank N.V. een vordering op mijn man B.Th.Hofs had. Daarvan was echter geen sprake, omdat reeds op 5 januari 2005 en 21 februari 2005, resp. door de rechtbank en het Hof was bepaald, dat dit een vordering op Xenon Webstore B.V. betrof.

In een brief van 8 juli 2005 heeft mr. Daniëls aan ING Enschede geschreven, dat zij als hypotheekhouder en derhalve als separatist in de schuldsaneringsregeling haar rechten kan uitoefenen alsof er geen schuldsanering was, waarbij mr. Daniëls verwijst naar artikel 57 juncto 299 Fw. Verder stelt de bewindvoerder, dat hij ING een termijn van drie maanden geeft om tot uitoefening van haar recht over te gaan. Tenslotte stelt mr. Daniëls, dat wanneer ING het pand niet binnen deze termijn heeft verkocht hij dan zal overgaan tot opeising van de woning en deze zal verkopen en dat de opbrengst ervan dan in de boedel valt en ING zal worden omgeslagen in de kosten.

ING te Enschede is vanwege haar moverende redenen niet overgegaan tot uitoefening van haar recht als separatist, dit met het gevolg, dat ING tot de einddatum van de schuldsaneringsregeling, zijnde 23 juli 2007, inzake haar vordering dus een gewone schuldeiser was.

Ten overvloede: in een Beschikking van 6 juli 2006 heeft de rechtbank Almelo geoordeeld (dit in verband met ons verzoek om de schuldsaneringsregeling te beëindigen), dat ook hypothecaire geldleningen gelet op het bepaalde in artikel 299 Fw. onder de werking van de schuldsaneringsregeling vallen.

In een berekening inzake het buiten de boedel te laten bedrag (dus zijnde het bedrag dat een saniet ter besteding mag behouden) d.d. 29 april 2004 heeft de rechter-commissaris het bedrag van de verhoging in verband met de woonlasten op € 0,00 vastgesteld, dit met de uitleg dat de hypotheeklasten, zijnde rente + afl. + premie levensverzekering) niet langer worden voldaan.

In een brief van de rechtbank Almelo d.d. 12 januari 2007 aan ons, schrijft secretaris mw. mr. Brouwer-Hopman namens de rechter-commissaris , dat het haar onduidelijk is waarom ING rentenota’s stuurt (in werkelijkheid betreft het automatische afboekingen met bankafschriften), dit met de uitleg, dat wij vanaf datum toepassing schuldsaneringsregeling geen rente verschuldigd zijn. ING heeft van deze brief een kopie ontvangen.

Mevrouw A.K. de Beurs, insolventiemedewerkster van bewindvoerder mr. Daniëls en door hem gemachtigd, heeft mij toentertijd telefonisch medegedeeld, dat zij ING er meermaals op gewezen heeft, dat zij diende te stoppen met het berekenen van de rente vanwege wetsartikel 303 Fw. Lid 1 en daar ten overvloede bij vermeld heeft, dat het vrij te laten bedrag t.a.v. Hofs c.s., zijnde slechts € 1.388,--per maand, ook niet berekend was op het betalen van hypotheekrente.

Uit het proces-verbaal van de verificatievergadering d.d. 30 maart 2007 is de vordering van ING goedgekeurd (geverifieerd) voor hetzelfde bedrag als ter verificatie bij de bewindvoerder op 22 maart 2005 door haar is ingediend, zijnde het bedrag van € 201.643,74.

Opmerking: ING had overigens op grond van wetsartikel 119 Fw. tijdens de verificatie-vergadering nog bezwaar kunnen maken tegen de verificatie van haar vordering voor het bedrag van € 201.643,74, maar heeft dit niet gedaan, omdat zij wel inzag, dat haar dat niet zou baten.

De in het proces-verbaal van de verificatievergadering opgetekende erkenning van een vordering heeft kracht van gewijsde ingevolge wetsartikel 328 juncto 121 lid 4 Fw., hetgeen ook in het vonnis van de rechtbank d.d. 2 mei 2007 als in het arrest van het Hof d.d. 9 juli 2007 is bepaald. Omdat wij tijdens de verificatievergadering ook de vordering van ING hebben betwist, dit op grond van wetsartikel 126 Fw., waren wij gerechtigd na beëindiging van de schuldsaneringsregeling ING dienaangaande in rechte te betrekken.

Wij hebben al het bovenstaande en nog veel meer in deze van relevantie zijnde zaken reeds In onze processtukken vermeld en bewezen, dit met name onder randnummer 152 (par. 4.17 ) van onze dagvaarding van 20 november 2012.

Zoals gezegd was ING In de betreffende schuldsanering dus een gewone schuldeiser, omdat zij er dus voor gekozen heeft geen gebruik te maken van haar rechten als separatist. Op het moment dat de verificatievergadering werd gehouden, zijnde dus op 30 maart 2007, was de bewindvoerder er ook nog niet toe overgegaan om de woning van Hofs c.s. te verkopen. Vandaar, dat de rechter-commissaris in het proces-verbaal van die vergadering heeft gesteld, dat hij de vordering van ING zal overbrengen op de lijst van erkende (let wel !!) concurrente schuldeisers, hetgeen ook inderdaad is gebeurd. Dit kan worden geconstateerd op bladzijde 9 van het proces-verbaal van de verificatievergadering.

De tweede stelling van de heer S is, dat op grond van artikel 7.1 van de Algemene Voorwaarden Hypotheek alle betalingen aan de bank op de vervaldag dienen te geschieden zonder enige aftrek, inhouding of verrekening. Dat mag zo zijn, maar dat betekent natuurlijk niet, dat ING vanwege de omstandigheden van het geval niets hoeft uit te doen op wetsartikel 6:131 BW, welk artikel uiteraard op een andere verrekening doelt dan de verrekening die genoemd wordt in het eerste deel van artikel 7.1 van de Algemene Voorwaarden Hypotheek. Daarbij verzuimt de heer S ook nog een belangrijk deel van dat artikel te vermelden, hetgeen luidt: tenzij de vordering en de tegenvordering voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding en de tegenvordering niet door de bank wordt betwist. Deze stelling is nu juist van belang inzake de kwestie van de verrekenbare vorderingen ingevolge artikel 6:131 BW en het niet reageren van ING (dus niet betwisten) op mijn verrekeningsverklaring per aangetekende brief van 6 januari 2019.

Verderop in zijn e-mail stelt de heer S ook nog, dat indien er desondanks (daarbij kennelijk doelend op zijn eerdere beweringen) sprake zou zijn van onterecht berekende rente en kosten, er dan toch geen uitbetaling door ING zal plaatsvinden, omdat zij zich in deze dan beroept op verrekening met de door haar gemaakte kosten, daaromtrent hij overigens geen enkele uitleg geeft.

Tevens bevestigt hij, dat het aan mij te betalen bedrag op grond van de door ING ontvangen bankafschriften € 28.903,17 bedraagt, waarbij hij stelt, dat dat dus het maximale bedrag is waarover een discussie kan worden gevoerd. Deze stelling wekt bevreemding, omdat hij eerder in zijn e-mail immers heeft gesteld, dat er geen sprake was van een onverschuldigde betaling door mij (en mijn echtgenoot), wat er van die stelling ook zij.

Tenslotte wordt ik gemaand vóór 1 oktober 2019 mijn renteachterstand te betalen en wanneer dit niet gebeurde ING zich zou beraden op nadere stappen, daaraan toevoegend, dat dat de gedwongen verkoop van mijn woning zou kunnen betekenen.

Vanwege de wederom erbarmelijke inhoud van de e-mail van 6 september 2019 van de heer S heb ik besloten nogmaals met mr. J te bellen. Dit gesprek van 11 september 2019 was uitermate confronterend en tevens werd het mij duidelijk, dat hij de kwesties bij lange na niet doorgrond had en zodoende de heer S ook niet op de juiste manier kon adviseren en geadviseerd had dan wel niet wilde adviseren, omdat hij ING in ieder geval naar de mond wilde praten.

Toelichting:

mr. J stelde meermaals, dat het mij niets aanging hetgeen hij aan ING had geadviseerd, omdat hij alleen met zijn opdrachtgever had te maken, waarna ik stelde, dat mij dat wel degelijk aanging, omdat ik door zijn op velerlei gebied foutieve adviezen aan ING geheel ten onrechte mijn woning dreigde te verliezen door de executoriale verkoop ervan door ING. Ook stelde hij op een gegeven moment, dat ik alles verzonnen had, hetgeen een verbazingwekkende en tevens krenkende uitspraak was vanwege mijn degelijk onderbouwde en prima geformuleerde geschriften, daarbij indien nodig verwijzend naar de van toepassing zijnde wetsartikelen en naar de reeds tijdens de procedures verschafte bewijsvoering, dit alles begeleid van producties en bijlagen. Ook heb ik de foutieve en vaak onbegrijpelijke en absurde beweringen zijdens ING steeds in mijn e-mails degelijk onderbouwd aangekaart en weerlegd.

Ook met betrekking tot mijn betoog onderaan bladzijde 5 en op bladzijde 6 van mijn brief van 2 mei 2019 betreffende de onverschuldigde betaling tijdens de schuldsaneringsregeling stelde mr. J tot mijn verbazing nadrukkelijk, dat dat slechts mijn visie was en dat ING daar anders over dacht.

Die verbazing heeft vooral te maken met het op bladzijde 6 van die brief genoemde feit, dat de rechtbank in een brief van 12 januari 2007 aan de bewindvoerder heeft geschreven, dat mijn man en ik vanaf datum ingang schuldsanering geen rente meer aan ING waren verschuldigd, waarbij ik ook nog heb aangegeven, dat die brief als prod. 84 bij de dagvaarding is overgelegd. Dit feit is ook in voorafgaande brieven, zoals in de brief van 18 december 2016 en in de brief van 22 maart 2019, reeds door mij genoemd. Zoals al gezegd heeft het Hof dit feit in r.o. 3.15 van zijn arrest ook gesignaleerd. Vanwege zijn foutieve adviezen aan ING voelde mr. J zich kennelijk geroepen mij er toch van te overtuigen dat ik het mis had, hetgeen ik werkelijk schandalig vind.

Meerdere keren stelde mr. J ook, dat als ik het met ING niet eens was, ik dan maar naar de rechter moest gaan. Dit is een onbegrijpelijke uitspraak, omdat de onverschuldigde betaling door mij en mijn echtgenoot tijdens de schuldsaneringsregeling reeds onomstotelijk is bewezen en de terugbetaling daarvan door ING bovendien zo goed als toegezegd is, hetgeen ik in mijn klachtenbrief van 2 mei 2019 ook onomstotelijk heb bewezen. Dus hoezo naar de rechter gaan !

Het is dus volstrekt duidelijk, dat mr. J de heer S van ING alleen maar geadviseerd heeft hetgeen ING wilde horen en de in zijn bezit zijnde stukken nauwelijks gelezen heeft laat staan bestudeerd heeft, dit ondanks zijn bewering en de bewering zijdens ING, dat hij dit wel degelijk gedaan heeft. Dit blijkt ook uit zijn opmerking in het telefoongesprek, dat ik alle procedures had verloren en dat maar eens diende te aanvaarden. Ook deelde hij nog mede, dat hij noch met mij noch met mijn advocaat iets te maken had, omdat ING zijn opdrachtgeefster was.

In mijn brief van 8 oktober 2019, die alleen per e-mail is verstuurd en zoals met de heer S telefonisch was besproken thans aan het hoofd van de afdeling de heer A. van Dongen wordt gericht, bewijs ik vervolgens onder b) t/m i) uitgebreid en overtuigend dat er bij mij zijdens ING het vertrouwen is gewekt, dat de door ING ten onrechte tijdens de schuldsanering berekende rente aan mij zal worden terugbetaald dan wel verrekend zal worden met de beweerdelijke achterstand in rentebetalingen inzake de hypotheek, dit met de wettelijke rente. Tenslotte heb ik in mijn brief in verband met het leerstuk van het opgewekt vertrouwen gewezen op wetsartikel 3:35 BW, welk artikel ik in zijn geheel heb geciteerd. Dit artikel luidt dus:

Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil.

Verder reageer ik in mijn brief op de volgens mij bizarre inhoud van de e-mail van 6 september 2019 van de heer S, dit door wederom alle alinea’s degelijk onderbouwd als onjuist en onzinnig te betitelen. Verder heb ik in mijn brief bevestigd, dat de heer S in het tussen hem en mij gevoerde telefoongesprek van 11 september 2019 heeft gesteld, dat mr. J het gehele dossier had bestudeerd, bij alle beslissingen van ING betrokken is geweest en ING dus steeds in het gelijk heeft gesteld. Dit heb ik vermeld op bladzijde 7 van mijn brief.

Per e-mail van 8 oktober 2019 stuur ik een kopie van mijn brief van 8 oktober 2019 aan mr. J, dit met de toelichting, dat hij mij in het telefoongesprek van 11 september 2019 heeft toegezegd, dat hij de brief die ik als reactie op de e-mail van de heer S van 6 september 2019 aan deze (de brief is in werkelijkheid gericht aan de heer A. van Dongen) zou sturen, nauwkeurig zou bestuderen en ING daarna zoals te doen gebruikelijk zou adviseren.

Gonnie Akkermans