Op 18 maart 2020 richt mr. Kant een e-mail aan mr. J, waarin hij nogmaals uitgebreide bewijsvoering levert, dat ING Bank tijdens de schuldsaneringsregeling van Hofs c.s. hun rekening iedere maand ten onrechte met rente inzake de lening heeft belast. Daarbij verwijst hij tevens naar de eerder door mw. Hofs hieromtrent geschreven brief van 8 oktober 2019. Tenslotte stelt mr. Kant, dat hij graag de bevestiging van hem tegemoet ziet, dat zijn cliënte de vordering van cliënte tot terugbetaling van de ten onrechte door zijn cliënte tijdens de schuldsaneringsregeling geïncasseerde hypotheekrente erkent en dat het exacte bedrag daarvan daarna nog zal worden vastgesteld. Dit laatste is gebeurd in de e-mail van mr. Kant van 2 juli 2020, dit onder punt 8.3. Het totale door ING per 1 januari 2020 te betalen bedrag is € 44.899,71, incl. wettelijke rente, waarbij dan uiteraard nog de wettelijke rente geteld moet worden tot het moment van betaling door ING

Per e-mail van 1 april 2020 volgt de reactie van mr. J op de e-mail van mr. Kant van 18 maart 2020, waarbij hij het namens zijn cliënte ING over allerlei vage zaken heeft, dienaangaande er ook nog eens tal van onjuistheden en verzinsels geponeerd worden, maar nauwelijks gereageerd wordt op hetgeen mr. Kant inzake de onverschuldigde betaling heeft betoogd. Dit wekt bevreemding, omdat het enige onderwerp in de e-mail van mr. Kant de onverschuldigde betaling was, daaromtrent de heer S in zijn e-mail van 23 januari 2020 dus had gesteld, dat hij nog steeds op de visie van mr. Kant inzake die onverschuldigde betaling wachtte. Uit die e-mail bleek dus, dat de heer S ondanks zijn aanvankelijke weerstand nog een discussie daarover met een advocaat te voeren, toch nog eens naar de zaak zou kijken of laten kijken. De stellingen zijdens ING in de . zijn echter simpelweg veelal een herhaling van zetten van hetgeen betreffende andere onderwerpen eerder zijdens ING is gesteld en beweerd, hetgeen dan steeds weer degelijk onderbouwd door mij is weerlegd.

De enkele stellingen van mr. J in die e-mail van 1 april 2020 inzake de onverschuldigde betaling zijn bovendien wederom onjuist en hebben dus niets van doen met een adequate reactie op de door mr. Kant in zijn e-mail van 18 maart 2020 en daaraan voorafgaande door mij meerdere keren daaromtreFnt geponeerde feiten.

Een bevreemdende en veelzeggende reactie is, dat gezien de onduidelijkheden, feiten en zaken die mogelijk niet meer terug te halen zijn en het feit dat de vordering van mw. Hofs met betrekking tot de in haar ogen te veel betaalde rente tijdens de schuldsanering tevens is afgewezen, hij thans niet verder zal ingaan op de discussie die mevrouw Hofs wil voeren over het separatist zijn en dat daaronder ook vallen de door mw. Hofs aangehaalde correspondentie en wetsartikelen. De stellingen tonen onomstotelijk aan, dat mr. J niets weet in te brengen tegen de feiten en zaken, die door mij en mr. Kant in dezen zijn aangevoerd, welke feiten en zaken geenszins het predicaat onduidelijkheid verdienen, in tegendeel dus.

In zijn e-mail van 2 juli 2020 heeft mr. Kant onder de punten 4.1 t/m 4.10 nogmaals uitgebreid onderbouwd aangetoond, dat ING fout zit met haar bewering, dat het echtpaar door het separatist zijn van ING de rente tijdens de schuldsanering niet onverschuldigd zou hebben betaald. Daarbij herhaalt hij, hetgeen al meerdere keren door mij aan de heer S is gedaan, alle stellingen van de rechterlijke macht en van de bewindvoerder, waaruit dus overtuigend blijkt, dat het ING niet was toegestaan die rente te innen, waarbij mr. Kant tevens wederom uitleg geeft over de bijzondere omstandigheden inzake deze schuldsanering.

Mr. J heeft in zijn e-mail van 1 april 2020 dus tevens gesteld, dat de vermeende vordering inzake de te veel betaalde rente is afgewezen, dit zonder te vermelden, dat dit niet op inhoudelijke gronden is gebeurd, maar uitsluitend en alleen op grond van verjaring en in de wetenschap, dat zowel ING als de rechtbank als het Hof hebben verzuimd rekening te houden met de door mij en mijn man in onze akte van 21 augustus 2013 onder punt 8 speciaal genoemde en overgelegde stuitingsbrieven met betrekking tot die onverschuldigde betaling, vordering VI betreffende.

Toelichting:

De rechtbank heeft vordering VI dus in haar vonnis van 4 december 2013 als verjaard aangemerkt, waarbij zij helaas enkele belangrijke en duidelijke brieven en stukken met betrekking tot de stuiting van de verjaring van deze vordering over het hoofd heeft gezien, dit naar aannemelijk is omdat ING in haar processtukken ook niet over deze brieven en stukken heeft gesproken. Deze stuitingsbrieven en stukken waren door mijn man en mij opgesomd onder punt 8 van onze Akte van 21 augustus 2013. ING was in een vroeg stadium bekend met dit verzuim deze stukken te behandelen, omdat wij in onze memorie van grieven van 3 maart 2014 het Hof hebben gewezen op deze misslag van de rechtbank, waar het Hof echter niets op uitgedaan heeft door vordering VI eveneens als verjaard te beoordelen en het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen !! Ik verwijs naar één van die stuitingsbrieven, waarnaar onder punt 8 sub c) van de akte van 21 augustus 2013 dus verwezen wordt, zijnde een aangetekende brief van 30 juli 2008 van ons aan ING. Onder dat punt 8 sub c) is tevens aangegeven, dat die brief reeds als productie 105 bij de was overgelegd.

In de eerste zin van die brief sommeren wij ING per omgaande een bedrag van € 41.684,55 op onze rekening met nummer 68.08.97.798 terug te boeken. Dit bedrag bevat naast ten onrechte berekende advocaatkosten tevens de ten onrechte berekende rente tijdens onze schuldsaneringsregeling, dienaangaande een duidelijke onderbouwing wordt gegeven onder d) t/m h) van die brief.

Ook stelt mr. J, dat zijn cliënte er bij herhaling op gewezen heeft, dat ingeval een bepaalde vordering zou bestaan, eerst moet worden vastgesteld of er grond is om te kunnen verrekenen. Vervolgens stelt hij, dat mr. Kant er in dit licht mee bekend is, dat in artikel 7.1 van de op de hypothecaire geldlening van toepassing zijnde Algemene Voorwaarden een verbod op verrekening staat opgenomen. Deze foutieve stelling heeft hij dus duidelijk overgenomen uit de e-mail van de heer S van 6 september 2019, die dus heeft verzuimd een belangrijk deel van dat artikel te citeren, zijnde dus: tenzij de vordering en de tegenvordering voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding en de tegenvordering niet door de bank wordt betwist. Ik verwijs naar deel 6, waar ik dit verzuim van de heer S heb genoemd.

Tevens stelt mr. J dat er in dezen geen sprake is van opgewekt vertrouwen, dit met de toevoeging, dat mr. Kant de uitleg hieromtrent reeds gekregen heeft !!

Dat opgewekte vertrouwen is dus in de brief van 8 oktober 2019 van mij aan de heer S overtuigend bewezen en mr. Kant heeft in zijn e-mail van 18 maart 2020, die dus op verzoek van de heer S in zijn geheel was gewijd aan de kwestie onverschuldigde betaling tijdens de schuldsaneringsperiode, wederom aangetoond, dat ING dat vertrouwen wel degelijk heeft opgewekt, waarbij mr. Kant ook weer verwijst naar die brief van 8 oktober 2019. De enige “uitleg” daaromtrent zijdens ING na ontvangst van deze brief in de e-mail van de heer S aan mr. Kant van 30 maart 2020 is, dat er door ING nimmer een toezegging is gedaan of ook maar enig vertrouwen is gewekt dat er een uitbetaling zou plaatsvinden, waarbij hij slechts verwijst naar de gevoerde correspondentie !

Dit is gezien de overtuigende bewijsvoering inzake dat opgewekte vertrouwen een nauwelijks te bevatten visie. Mr. J heeft dus ook een kopie van die brief van 8 oktober 2019 ontvangen, waaraan hij kennelijk gezien de stelling in zijn e-mail van 1 april 2020 evenmin als de heer S aandacht heeft besteed dan wel daar geen aandacht aan wilde besteden.

Verder heeft mr. J ING in zijn e-mail van 1 april 2020 aan mr. Kant plotseling grote bedragen als door mw. Hofs verschuldigd opgevoerd. Zo beweert hij, dat mw. Hofs nog een bedrag aan proceskosten van € 20.879,99 aan ING is verschuldigd, waarvan hij heel goed weet, dat dat onjuist is. Hij sommeert mw. Hofs zelfs dit bedrag binnen 14 dagen na heden te betalen. Dit is sowieso een ridicule sommatie, omdat hij een zin eerder heeft gesteld, dat mw. Hofs een “aanzienlijk deel” van die kosten niet heeft betaald, dit zonder aan te geven hoe groot dat aanzienlijke deel dan is !! Omdat mr. J zeer volhardend is ter zake zijn bewering, dat mw. Hofs het bedrag van € 20.879,99 is verschuldigd, waarbij door hem een e-mail van mr. Atema aan mr. Heikens (de toenmalige advocaat van Hofs c.s.) van 15 oktober 2015 is overgelegd zal ik onderstaand exact aangeven, waarom deze kosten nooit meer geïnd kunnen worden:

-    Inzake het op het overzicht van 15 oktober 2015 genoemde bedrag van € 8.621,-- ter zake proceskosten met betrekking tot het vonnis van 4 december 2013 valt het volgende te melden. Op 4 februari 2014 heeft een gerechtsdeurwaarder van het kantoor Flanderijn & Versluis dit vonnis aan ons betekend, waarna wij op 4 april 2014 een brief aan dit kantoor hebben gericht (met 10 bijlagen). De belangrijkste stelling in die brief is, dat ING op grond van de door haar opgestelde hypotheekakte van 5 september 2002 nooit had mogen overgaan tot de executoriale verkoop van onze woning, dit op grond van de jurisprudentie HR 26 juni1992, NJ 1993/449 en dat dat aan ons is bevestigd door een hypotheekdeskundige van ING te Enschede, hetgeen hij ook aan ING te Amsterdam heeft gemeld, waar deze echter helemaal niets op uit gedaan heeft. Ook hebben wij in het als bijlage 9 bijgesloten document bewezen, dat van de door de rechtbank onder het kopje 2. Feiten 12 opgesomde feiten er liefst 10 foutief zijn en ook bewezen, dat de rechtbank in vele rechtsoverwegingen de plank volledig heeft misgeslagen. Tenslotte verzoeken Hofs c.s. Flanderijn & Versluis om als professioneel gerechtsdeurwaarderskantoor de juiste beslissing te nemen. Flanderijn & Versluis hebben nadien geen enkele poging gedaan om het bedrag van € 8.621,-- bij ons te innen, de redenen waarom door dit kantoor vanzelfsprekend aan ING bekend zijn gemaakt.

-    Per e-mail van 1 augustus 2014 liet ING via haar advocate mr. Atema aan mr. Heikens weten, dat zij bereid was haar volledige vordering op ons ad EUR 9.674,43 inzake proceskosten kwijt te schelden, mits wij ons zouden verbinden om de procedure tegen ING in te trekken en geen nieuwe procedure meer tegen ING zouden opstarten over de thans ter discussie staande materie, op welke grondslag dan ook. Daarbij werd verzocht om ING voor 15 augustus 2014 in dezen te informeren zodat een vaststellingsovereenkomst opgesteld kon worden. Deze proceskosten betroffen dus het vonnis van 4 december 2013 en het tussenarrest van 29 juli 2014 inzake een door ons op 3 maart 2014 tegelijkertijd met de grieven ingediende incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv.

-    Op 14 augustus 2014 is door mr. Heikens op verzoek van ons aan ING uitstel gevraagd inzake onze reactie op het voorstel van ING, dit vanwege een logeerpartij van onze kleinkinderen en wij ook voornemens waren een uitgebreide brief aan mr. Atema te zullen schrijven. In haar e-mail van dezelfde dag gaf ING vervolgens aan, dat zij bereid was de termijn voor acceptatie van haar voorstel te verlengen tot 5 september 2014, daarbij wel als voorwaarde stellend, dat wij ING niet vóór de rolzitting van 28 oktober 2014 peremptoir zouden stellen, zodat ING de memorie van antwoord nog niet per de rolzitting van 16 september 2014 hoefde voor te bereiden, daarbij aangevend, dat zij dan van het (normaal) toegestane uitstel van 6 weken gebruik zou kunnen maken. De peremptoir stelling hebben Hofs c.s. inderdaad niet verricht.

-    Op 1 september 2014 hebben wij de aangekondigde brief toen via onze advocaat aan mr. Atema gestuurd, de inhoud ervan zeer spraakmakend is. Nadien is er niets meer in dezen zijdens ING vernomen, waardoor wij het logische vertrouwen hadden,  dat ING gezien de inhoud van onze brief aan mr. Atema wel begrepen had, dat er heel veel in de betreffende procedures was misgegaan, waartoe dus ook behoorde de procedure inzake de door ons ingestelde incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 4 december 2013, eindigend in het tussenarrest van 29 juli 2014.

In de e-mail zijdens ING van 10 september 2020 geeft ING ook aan deze gang van zaken zoals te doen gebruikelijk een bedrieglijke draai door te stellen, dat ING ná 15 augustus 2014 niets van mw. Hofs (m.z. Hofs c.s. ) of van hun advocaat heeft vernomen, dat er daarom over deze kosten geen overeenstemming is bereikt en deze zodoende onverkort voldaan dienen te worden. Ook spreekt ING inzake de proceskosten met betrekking tot het vonnis van 4 december 2013 over een bedrag van EUR 9.674,43, terwijl die kosten in werkelijkheid € 8.621,-- bedragen.

Het bedrag van € 8.621,-- wordt door ING weer op het overzicht van 15 oktober 2015 genoemd, alsook zij dit doet met betrekking tot de proceskosten inzake het tussenarrest van 29 juli 2014 ad € 894,-- .

-    Na ontvangst van het proceskostenoverzicht van 15 oktober 2015 konden wij met betrekking tot het bedrag van € 20.879.99 een voorstel aan ING doen om te voorkomen dat wij deze kosten zouden moeten betalen, aldus ING.

-    Op 4 november 2015 hebben wij wederom een uitgebreide brief aan mr. Atema geschreven, waarin wij de meest zwaarwegende juridische misslagen, verzuimen en schendingen door het Hof begaan in zijn arrest van 13 oktober 2015 benoemen, alsook wij stellen, dat het Hof in twee rechtsoverwegingen spreekt over een verbintenis tot vergoeding van schade tussen ING en ons.

-    Op dezelfde dag houdt mr. Atema mr. Heikens in een e-mail voor, dat wanneer wij het aanbod van kwijtschelding van het bedrag van € 20.878,99 aannemen, ING aan ons dan toch de gewenste schadevergoeding betaalt. Verder schrijft zij, dat zij denkt ING ervan te kunnen overtuigen het bedrag van € 20.879,99 te laten voor wat het is en daarmee de zaak tussen partijen definitief zou zijn afgedaan.

Wij hebben het aanbod van ING echter niet aanvaard, omdat zij daarmede al onze rechten zouden verliezen, dit o.a. met betrekking tot het terugvorderen van de onverschuldigde betaling. Overigens waren de proceskosten inzake het vonnis van 4 december 2013 en van het tussenarrest van 29 juli 2014 toen al niet meer invorderbaar.

Het arrest van 13 oktober 2015 is voorts nooit door ING betekend en zij is evenmin ooit op die kosten teruggekomen. In haar e-mail van 1 april 2020 voert ING via mr. J de e-mail van 15 oktober 2015 dus plotseling weer op, hetgeen door hem als een overtuigend bewijs wordt gezien, dat die kosten nog betaald moeten worden.

Afgezien van al het bovenstaande merk ik op, dat het ronduit schandalig is, dat ING mij in de afgelopen maanden zwaar onder druk heeft gezet om het bedrag van € 20.879,99 toch te betalen, terwijl zij ermee bekend is, dat ik sinds het overlijden van mijn man op 16 augustus 2017 over een inkomen beschik, dat ongeveer een derde bedraagt van het inkomen, dat wij voorheen gezamenlijk hadden. Toentertijd heeft ING dus om haar moverende redenen besloten om dat bedrag niet te innen, hetgeen naar aannemelijk is vanwege de door ons geschreven brieven van 1 september 2014 en 4 november 2015.

In zijn e-mail van 1 april 2020 stelt mr. J o.a. ook, dat ING eventueel bereid is het bedrag van € 20.879,99 buiten incasso te stellen, wanneer cliënte zich neerlegt bij de uitkomst van de gevoerde procedures. Daarbij miskent ING a) dat dit bedrag niet meer invorderbaar is; b) dat wij ons reeds (dit weliswaar noodgedwongen) bij het arrest van 13 oktober 2015 hebben neergelegd en c) het dus ING zelf is, die zich niet aan de uitkomst van dat arrest wenst te houden door te weigeren onze verjaarde rechtsvorderingen te verrekenen met de hypotheekschuld van mij aan ING. Dit bovendien in de wetenschap, dat zowel het Hof als ING zelf duidelijk hebben uitgesproken, dat er zijdens ING schade aan ons is toegebracht en zelfs tweemaal heeft gesteld, dat er een verbintenis tot schadevergoeding bestaat.

Gonnie Akkermans